“Hebben we wel een miljoen woningen nodig?”
Wouter Veldhuis is directeur MUST stedebouw en Rijksadviseur voor de Fysieke Leefomgeving. Hij betwijfelt of er wel één miljoen woningen moeten worden gebouwd en noemt de renovatie-uitdaging van zeven miljoen woningen groter. Misschien belangijker wel nog: hij mist visie op het Nederland van de nabije toekomst.

Van links tot rechts. Alle politieke partijen hadden het in hun programma staan: er moeten één miljoen woningen komen. Sommigen noemden daar al een tijdstip bij: uiterlijk 2030. Veldhuis is verbaasd: “Dat getal is niet gebaseerd op een goed onderbouwd onderzoek. Dus of het er nu één miljoen, driehonderduizend of zeshonderdduizend moeten zijn, dat weten we eigenlijk niet. Ik zie het dan ook eerder als een oproep: van meerdere kanten is er de behoefte de urgentie te duiden. Met die urgentie ben ik het eens. Ook met het jaartal 2030 kan ik weinig. Allereerst omdat je woningen voor minimaal honderd jaar neerzet. Je moet dus verder kijken dan tien jaar vooruit. Ook omdat de planontwikkeling en het bouwproces al gauw tien tot twintig jaar in beslag nemen. In principe praten we dus over de bouwproductie die voorziet in de woningbehoefte tussen 2030 en 2040. Mijn stelling is dat we beter moeten nadenken – een visie moeten hebben – op de woningbouw voor de komende honderd jaar. Waar hebben we, gezien de demografische ontwikkeling en de bestaande bouw, behoefte aan?”

Groene ruimtes
De Rijksadviseur voor de Fysieke Leefomgeving noemt het een interessante alliantie in de politiek. “Links ziet mogelijkheden om voor de minder kapitaalkrachtige bevolkingsgroepen te bouwen, rechts ziet mogelijkheden om de bouwindustrie en het bedrijfsleven aan het werk te hebben.” Daarbij kwamen onlangs de bespiegelingen van de Economisch Instituut voor de Bouw. In het rapport Ruimtelijke ordening en bouwlocaties constateert het instituut dat tot 2030 zeshonderduizend woningen in de plancapaciteitpijplijn zitten in de zeven provincies met de hoogste druk op de woningmarkt. Het gros van die woningen wordt binnenstedelijk gebouwd. Locaties voor de resterende drie- tot vierhonderdduizend te bouwen woningen staan nog niet vast. “Deze locaties kunnen gevonden worden in de groene ruimtes rondom de steden, waar ook goede mogelijkheden liggen om de woningbouw mooi en verantwoord te integreren in de omgeving. Groene woonomgevingen in aanvulling op binnenstedelijke woningbouw bieden ook een meer robuust ruimtelijk beleid met meer kansen voor tijdige en betaalbare woningbouw.”

Verkeerd startpunt
Veldhuis laat eerst weten dat één miljoen woningen voor 2030 onhaalbaar is. “Dat heeft het verleden ook bewezen. Op zich geeft het ook niet als je 2030 ziet als een doel om tot handelen te komen. Maar je moet je er niet op laten afrekenen.” Daarna gaat hij in op de woorden van het EIB. “Ze vertrekken vanuit een verkeerd starpunt, de woningbehoefte die op dit moment leeft, met ijkdatum 2020. Ongeacht weiland of stad wordt de eerste sleutel van de woningen waar nu de planvorming voor start pas omstreeks 2030 overhandigd aan de eerste huurder of koper. Of een locatie snel of langzaam is, hangt niet af van weiland of stad, maar van procedures en welwillende medewerking van stad en regio.” Veldhuis kijkt liever wat er nodig is in de toekomst. “We hebben geen eengezinswoningen in buitenwijken nodig. Van onze voorraad bestaat al voor 65 procent uit een eengezinswoning in een buitenwijk. Slechts een derde van de huishoudens bestaat uit een gezin. Een groot deel van onze huidige woningvoorraad wordt bewoond door eenpersoonshuishoudens, en dat zal de komende decennia steeds meer worden. Dus statistisch gezien hebben ruim voldoende eengezinswoningen in Nederland.  Eigenlijk is het een verdelingsvraagstuk. In Nederland kennen we geen instrumenten voor herverdeling en je kunt ook niet bewoners hun huis uit jagen. En dat hoeft ook niet.”

In een andere levensfase
Veldhuis is ervan overtuigd dat het probleem zich als vanzelf oplost. “Door de demografie. Nederlanders komen in een andere levensfase. Senioren verlaten de komende tien tot vijftien jaar de gezinswoningen, voornamelijk in wijken die in de jaren zeventig en tachtig zijn gebouwd. Daardoor komen gezinswoningen vrij. De twee groepen die de komende decennia vooral behoefte hebben aan nieuwe woonruimte zijn senioren en starters. Beiden vinden dat woningen best kleiner mogen zijn als ze maar op plaatsen met voorzieningen staan. Zodanig dat de stad je huiskamer is, met huisarts, theater, universiteit, restaurant en winkel om de hoek. EIB wil standaard woningen met beukmaat 5,40 meter bouwen in weilanden, maar daar zitten die groepen helemaal niet op te wachten. Ze zijn stedelijk georiënteerd. Starters willen in een interactiemilieu zitten, zodat ze zich kunnen ontwikkelen. Tegen de tijd dat ze gezinsvormers worden, gaan ze wel weer naar een eengezinswoning, maar dat duurt nog lang genoeg. Tegen die tijd komen woningen in de buitenwijken van Nieuwegein, Almere en Zoetermeer weer vrij.”

 Opknappen en renoveren
Naar het idee van Veldhuis wil het EIB “de bouwindustrie van de vorige eeuw” een impuls geven. “Daar waar we het helemaal niet nodig hebben. Belangrijker nog dan die één miljoen woningen die de politiek wil dat er gebouwd worden, zijn zeven miljoen woningen die we moeten opknappen en renoveren. Dat is een enorme bouwstroom die doorgaat tot 2050. Daar kunnen bouwers veel mooiere marges op maken als ze weten te komen tot gestandaardiseerd maatwerk. Hoe dat moet, is aan de bouwers zelf. Daarvoor moeten ze innoveren. Ik ben ervan overtuigd dat daar het meeste werk zit. Ik haal die overtuiging ook uit de kredietcrisis toen de nieuwbouw volledig stilviel. Grote bouwbedrijven vingen grote klappen op, productielijnen werden gesloten en zijn sindsdien niet meer geopend. Terwijl kleine aannemers wel insprongen op de behoefte aan renoveren en goed de crisis doorkwamen. In steden en dorpen is ook nu nog zoveel te doen dat daar het verdienpotentieel zit.”

Grenzen aan systeem
Uit die ontwikkeling zijn ook lessen te trekken door infrabedrijven, stelt Veldhuis. “De tijd van grote nieuwbouwprojecten met oude technieken is voorbij. Machines die maagdelijk asfalttapijt kunnen leggen, zijn alleen nog maar nodig voor wegonderhoud. De vraag is hoe vaak je nog een wegvebreding gaat tegenkomen in Nederland. We komen aan de grenzen van ons systeem. Het maatschappelijk draagvlak voor grote infraprojecten is er niet meer. Tenzij je kunt deze kunt innoveren naar deze tijd. Zoals bij de Afsluitdijk waar de aannemer nieuwe blokken voor de dijkbekleding heeft ontwikkeld die beter golfslag kan absorberen door holtes waarin tegelijkertijd een rijke biodiversiteit ontstaat. En deze nieuwe blokken worden met de grootste precisie machinaal gelegd door een indrukwekkende machine. Met die vinding kan de aannemer de hele wereld over.”

Cross-sectorale antwoorden
Veldhuis spreekt ook de partijen betrokken bij NGinfra toe. “Ze zijn vaak opdrachtgever. En wat je als opdrachtgever niet moet doen, is je opdracht eenzijdig vanuit jouw sector neerzetten. Want dat is – gezien de opgaven in de energietransitie, de klimaatadaptatie en het feit dat het woekeren met ruimte is in Nederland – per definitie een suboptimale oplossing. Zorg daarom dat jouw opdracht als hefboom werkt voor die andere opdrachten en werk samen met andere partijen die in dezelfde ruimte aan de slag moeten. Daarom ook vind ik een samenwerkingsverband als NGinfra interessant. Blijkbaar wordt er door de betrokken partijen nagedacht over hoe ze cross-sectoraal antwoorden kunnen vinden op de grote opgaves. Dat is precies wat er moet gebeuren om deze opgaven het hoofd te bieden. In je eentje kun je dat niet. Ik vind in dat licht de Integrale Ontwerpmethode Openbare Ruimte van de Gemeente Amsterdam een mooi voorbeeld. Op veel plekken in de stad kan er  geen kabel of pijp meer bij. Dus zijn partijen gaan samenwerken om de ondergrond opnieuw te ordenen. Dat moet ook het startpunt zijn, want zonder die ondergrond geen bovengrond. Maar let wel: om die ondergrond te ordenen moet je weten wat er boven de grond gaat komen aan verblijfskwaliteit, groen, verharding, verkeer en ruimte voor klimaatadaptatie. De manshoge ondergrondse ‘kabelgoot’ op de Zuidas laat nu al zien hoe deze methode in de praktijk werkt.”

Casco voor Nederland
Veldhuis zegt dat het College van Rijksadviseur waar hij toe behoort een visie mist op hoe Nederland moet worden. “Met de energiehoofdstructuur veranderen we bijvoorbeeld het casco van Nederland, terwijl we eigenlijk nog geen idee hebben hoe Nederland eruit moet komen te zien. Ik vind dat we die visievorming bij water al wel beter op orde hebben, daar kunnen we veel van leren. Het Deltaprogramma is gebaseerd op een visie op lange termijn, net als het programma Ruimte voor de Rivier. Maar met energienetwerken reageren we nog ad hoc op energieproductielocaties en grote verbruikers, zoals een datacenter. Dat datacenter is er gekomen omdat regionale of lokale bestuurders dat graag wilden of de grond goedkoop was. Maar we moeten echt andersom beginnen met het denken. De energiehoofdstructuur kan ingezet worden om vanuit de Rijksoverheid de ruimte beter te ordenen, ook in internationaal perspectief. Het kan sturend zijn voor de keuzes waar wij grote windmolenparken realiseren en clusters van datacenters toestaan.”

Te veel romantiek
Veldhuis zegt vertrouwen te hebben in de regio. “Daar lossen ze al heel veel op. Toch zie je vanuit de regio’s hulpvragen aan het adres van het Rijk. ‘We willen keuzes om regionaal stappen te kunnen zetten’, roepen ze eigenlijk. Om een voorbeeld te geven. Noord-, Zuid-, Oost- en West-Nederland zijn allemaal komen allemaal naar het Rijk met plannen voor een HSL. Het kan niet zo zijn dat er vier hogesnelheidslijnen naar Duitsland gaan vanuit Nederland. We moeten dat logisch zien te bundelen en daarbij ook het gesprek aangaan met onze Duitse buren. Wat is het slimste aan beide zijden?”

Het Rijk moet hier dus echt meer regie nemen, vindt Veldhuis. Is een minister of een ministerie van volkshuisvestiging en ruimtelijke ordening weer aan de orde? “Of er een nieuw ministerie moet komen laat ik over aan de bestuurskundigen. Het is vooral belangrijk dat er een minister komt die op dit gebied verantwoordelijk is en ook middelen ter beschikking heeft om partijen bij elkaar te krijgen in ruimtelijke projecten. En ja, regie is gewenst, maar altijd in overleg met regio’s en steden. Op een aantal onderdelen is het Rijk systeemverantwoordelijke. Denk aan de nationale infrastructuur. Daar moet het Rijk ook de regie nemen om bovenregionale dossiers opgaven te trekken. Maar op het gebied van de woningbouw kan het Rijk volstaan met het sturen op hoofdlijnen en vooral middelen en instrumenten beschikbaar stellen aan de regionale en lokale overheden om de uitwerking en realisatie mogelijk te maken. De regio’s hebben ieder hun eigen aanbod. Daar ligt het niet aan. Het wordt nu hoog tijd dat het Rijk die plannen logisch aan elkaar knoopt.”

Terug naar overzicht