Infrastructuur verdient ander debat

Infrastructuur is van substantieel belang voor onze nationale economie. Dat blijkt uit een internationaal vergelijkende studie naar de waarde die infrastructuur toevoegt aan de nationale economie van vijftien landen, vandaag gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Infrastructuur genereerde gemiddeld over de jaren 1995-2016 ruim 13 procent van de toegevoegde waarde van de Nederlandse economie. Het hoeft geen betoog dat de resterende 87 procent afhankelijk is van de diensten die door infrastructuur worden geleverd.Tegen die achtergrond waarschuwt NGinfra voor de spreekwoordelijke reus op lemen voeten. Onze geavanceerde economie vertrouwt te gemakkelijk op de beschikbaarheid en kwaliteit van de infrastructuur. Onderhoud, uitbreiding en renovatie van infrastructuur staan politiek niet erg in de belangstelling. Sterker nog, er is lang bezuinigd op onderhoud. Daarmee lopen we het risico dat de betrouwbaarheid van onze infrastructuur afneemt en dat we interen op het toekomstige verdienvermogen van onze economie, aldus Next Generation Infrastructures (NGinfra), op wiens initiatief CBS de internationale vergelijking uitvoerde. NGinfra wil met deze studie het debat over infrastructuur nadrukkelijk op de maatschappelijke agenda zetten. Infrastructuur verdient een ander debat dan alleen naar aanleiding van verstoringen, incidenten of kostenoverschrijdingen. De tijd is rijp voor een nieuw publiek debat: over de infrastructuur die nodig is voor de toekomst, over de samenleving die we willen zijn en de infrastructuur die daarvoor nodig is.

Gemiddeld 13,1 procent in Nederland
In het onderzoek is de toegevoegde waarde van de Nederlandse infrastructuur vergeleken met Canada, de Verenigde Staten, Noorwegen en elf EU lidstaten. In Nederland is die over de jaren 1995-2016 gemiddeld 13.1 procent van de toegevoegde waarde van de nationale economie. Dat zit in dezelfde range als de meeste andere Europese landen in de vergelijkende studie. Uitschieters zijn Griekenland, Hongarije en Polen, waar het aandeel van infrastructuur in de toegevoegde waarde van de nationale economie meer dan 15 procent bedraagt.
Het is opmerkelijk dat de toegevoegde waarde in de meeste onderzochte landen uitkomt tussen de 10 en 15 procent, ondanks grote verschillen in klimaat, geografie, bevolkingsdichtheid, economische structuur, ruimtelijke inrichting etc. We zien wel grote verschillen in de toegevoegde waarde van infrastructuur per hoofd van de bevolking en per vierkante kilometer. Het is niet verbazingwekkend dat de Nederlandse infrastructuur vergeleken met de Duitse per vierkante kilometer twee keer zoveel toegevoegde waarde genereert en in vergelijking met Finland 25 keer zo veel. Per hoofd van de bevolking is de toegevoegde waarde van de infrastructuur in Nederland en Finland echter ongeveer gelijk.

Deze internationaal vergelijkende studie volgt op de experimentele studie uit 2017 naar het aandeel van infrastructuur in de toegevoegde waarde van de Nederlandse economie, eveneens uitgevoerd door CBS op initiatief van NGinfra. De internationale vergelijking laat zien dat de in 2017 ontwikkelde en nu verbeterde methodiek om de toegevoegde waarde van infrastructuur te kwantificeren, internationaal toepasbaar is en mogelijk een internationale standaard kan worden.
Toch moeten we voorzichtig zijn met harde conclusies. Het CBS werd in zijn onderzoek van andere landen belemmerd door het ontbreken van data in de databestanden van Eurostat en OESO, onder andere over investeringen in de infrastructuur. Daardoor zijn niet alle landen op het zelfde detailniveau onderzocht. We kunnen om die reden niet concluderen dat de economie van de VS, met een relatief kleine infrastructuurbijdrage van 8 procent aan de bruto toegevoegde waarde van de nationale economie, geavanceerder is dan de onze. Of dat de infrastructuur in de VS minder productief is dan die in Europa.
Voor een aantal EU landen was wel meer gedetailleerd onderzoek mogelijk. Dat leverde op dat de toegevoegde waarde van infrastructuur in de nationale economie varieert van 11 procent in Frankrijk tot 17,4 procent in Griekenland. Deze resultaten lijken de hypothese te bevestigen dat het aandeel van infrastructuur in de bruto toegevoegde waarde van de nationale economie lager is naarmate het economisch systeem complexer wordt.

Belang van de studie
Het CBS heeft met deze studie twee mijlpalen bereikt. Ten eerste is de in 2017 ontwikkelde methodiek om de toegevoegde waarde van infrastructuur te meten, in deze studie verfijnd en internationaal gevalideerd. Daarmee is de basis gelegd voor een internationale standaardmethode. Ten tweede is er dankzij deze studie voor het eerst internationaal referentiemateriaal beschikbaar over de toegevoegde waarde van infrastructuur. De bijdrage van de Nederlandse infrastructuur aan de toegevoegde waarde van de nationale economie is niet opvallend veel groter of kleiner dan in andere West-Europese landen, ondanks de specifieke infrastructuur die Nederland nodig heeft als grotendeels onder de zeespiegel gelegen distributieland. Tegelijkertijd constateren we ook dat er aanvullende analyses nodig zijn om de mechanismen achter de uitkomsten te doorgronden. Bovendien doet de meting van toegevoegde waarde geen recht aan de werkelijke maatschappelijke waarde van infrastructuur. Zo hebben drinkwatervoorziening en afvalverwerking slechts een heel klein aandeel in de toegevoegde waarde van de economie, terwijl iedereen weet dat onze economie en samenleving er heel anders voor zouden staan zonder gezond drinkwater en hygiënische afvalverwerking. En naast economische waarden zijn er andere maatschappelijke waarden die in deze studie niet tot uitdrukking komen. Te denken valt aan sociale waarden zoals ‘inclusiviteit’ en ‘het kunnen meedoen in de samenleving’, die sterk afhankelijk zijn van de toegankelijkheid en beschikbaarheid van infrastructuurdiensten.

Lees hier de notitie van NGinfra bij het CBS onderzoek naar de waarde van infrastructuur

Zie hier het artikel van het CBS

Lees hier het oorspronkelijke onderzoek uit 2017

 

Terug naar overzicht